Een kort verhaal over een belevenis in Rome.
Het nu volgende verhaal heb ik helemaal zelf verzonnen, echt waar. Niets is echt gebeurd, heus, dus als u denkt dat ik er iets mee te maken heb, dan heeft u het mis, want het is volledig aan mijn fantasie ontsproten, echt waar.
Het gebeurde toen mijn vrouw en ik een paar jaar geleden voor vier dagen naar Rome afreisden om daar in de oktobermaand, bij de dan nog zeer prettige temperatuur, te genieten van die geweldige stad met alles wat ze te bieden heeft aan schoonheid en goed eten en drinken. We logeerden in een klein hotel vlakbij het Pantheon en de Piazza Navona, het grote plein met die fontein van Bernini, het plein dat ooit, in de eerste eeuw, een renbaan is geweest, nog te zien aan de langgerekte ovale vorm van het plein.
Tijdens en vlak na de lunch is het rustig in Rome en dat is voor mij een prima gelegenheid om in mijn eentje te voet de straatjes van de oude binnenstad te gaan verkennen. Rome barst van de kerken en sommige kerken vallen niet op vanwege de redelijk eenvoudige gevels ingeklemd tussen rijen hoge gebouwen in de smalle straatjes. Een beetje kerk is gewijd aan een heilige; zo hebben wij de avond daarvoor in de Basilica di Sant’Eustachio een concert meegemaakt waarbij ik van tevoren had opgezocht wie Eustachio, alias sint Eustachius, de patroonheilige van onder meer Parijs, wel was, maar het blijkt dat de goede man niet eens heeft bestaan, het blijkt gewoon een mythe te zijn waardoor Eustachius in 1969 zijn status als heilige verloor. Die wetenschap nam ik mee naar het concert in de prachtige basiliek gewijd aan een niet meer heilige, mythische persoon. Nog denkend aan dat concert liep ik door de straatjes van Rome en kwam een stoepje tegen dat voor de donkere houten deuren van een kerk het trottoir blokkeerde. De rechterhelft van de toegang stond open, een uitnodiging om eens binnen te gaan kijken. Het was doodstil en donker in de kerk die van binnen indrukwekkend groot bleek te zijn. Het duurde even voordat ik aan het karige licht gewend was; alleen een klein rond glas-in-loodraam liet daglicht door en in de kapellen aan de zijkant kwam zwak licht uit hoge vensters naar binnen. Ik liep rechtsom langs de kapellen die door smeedijzeren hekken waren afgeschermd. Achter de hekken zag ik sarcofagen en altaren met daarboven donkere schilderijen, zwart geworden door honderden jaren neerslag van de walm van kaarsen en wierook. Ik denk dat het de vierde kapel was waarvan het hek uitnodigend open stond. Op een marmeren tafel met daarachter een altaar met bijna onzichtbaar geworden paneelschilderingen, lag een ronde witte schaal, geflankeerd door een beker, een opengeslagen bijbel en een flinke zilveren monstrans. Op de schaal lag iets dat, toen ik wat dichterbij kwam een steentje bleek te zijn, niet zo’n mooi ronde kiezel, maar een hoekig stukje natuursteen dat niet groter was dan drie centimeter. Ik pakte het stukje steen op, bekeek het even en keek toen omhoog en om me heen om te kijken waar het mogelijk vandaan zou zijn gekomen. Het hoorde in ieder geval niet op die mooie witte schaal, waarschijnlijk was het er door iemand uit baldadigheid neergelegd. Ik zocht, opruimerig als ik ben, in mijn directe omgeving naar een afvalbak waar ik het stukje steen in zou kunnen deponeren, maar zag er zo gauw geen, daarom stak ik het maar in mijn jaszak. Ik liep de kerk verder rond, bekeek nieuwsgierig de rest van de kapellen en bewonderde het orgel dat hoog boven de ingang stond, voordat ik, weer een ervaring rijker, op mijn gemakje de kerk verliet. Rome begon weer een beetje in beweging te komen en nadat ik nog wat straten en verborgen pleintjes en binnenplaatsen had bewonderd kwam ik weer bij het hotel aan om daar zelf ook nog een stukje siësta te houden.
Als de zon ondergaat is het tijd om uit eten te gaan. Met jassen aan, want het miezerde buiten, gingen we naar beneden om bij de receptie te vragen of ze ons een goed restaurantje konden aanbevelen. Er stond in de lounge een televisie aan met daarop het beeld van blauwe zwaailichten in een duidelijk Romeins straatje met een druk pratende verslaggever ter plaatse. De receptionist kon ons natuurlijk een restaurantje aanraden en tekende op een stadskaartje de te lopen route. Hij wenste ons een prettige avond en wij gingen, af en toe het papieren kaartje raadplegend, het natte, donkere Rome in. Het bleek inderdaad een uitstekend en bijzonder sfeervol, knus restaurantje; de avond was perfect.
De volgende morgen raadpleegde ik op mijn telefoon de site van een Romeinse krant die ook in het Engels verschijnt en daarin trof me een artikel over een ontvreemding van een kostbaar relikwie uit de Chiesa di San Davide oftewel de sint Davidkerk, en toen ik de foto zag ging er een schok door me heen; ik herkende de marmeren tafel met de witte schaal. Het bericht ging, ongelofelijk maar waar, over de ontvreemding van een steentje dat een kostbaar relikwie blijkt te zijn. Het is ontvreemd toen de priester even weg was voor een spoedgeval. Het steentje bleek bij opgravingen in Israël in de schedel, met een gat erin, van een uitzonderlijk grote man, een reus voor die tijd, te zijn aangetroffen. Van de vindplaats wordt beweerd dat David er op jonge leeftijd gewoond heeft en daarom wordt aangenomen dat het skelet dat van Goliath moet zijn. Het steentje moet dus het steentje zijn waarmee David met zijn slinger het hoofd van Goliath heeft doorboord en dat steentje zat nu in mijn jaszak. Het zweet brak me uit en ik bedacht dat (gelukkig) niemand, maar dan ook niemand mij heeft gezien toen ik dat steentje in mijn jaszak deed. Om mezelf aan te geven in een vreemd land zag ik helemaal niet zitten, dus ik besloot mijn mond te houden en – zo dat heet – de vermoorde onschuld te spelen en het vooral niet tegen mijn vrouw te vertellen. Ik nam me voor net te doen of er niets gebeurd was en gewoon door te gaan met de korte vakantie in Rome.
De rest van de inmiddels stralende dag ontkwam ik niet aan de krantenkoppen die ik bij kiosken op de piazza’s tegenkwam en dan stak ik mijn hand even in mijn jaszak en na verloop van tijd kreeg ik een beetje een euforisch gevoel; ik was in het bezit van een heel bijzonder stukje steen in mijn jaszak en dat wist verder helemaal niemand. Op de hotelkamer deed ik het steentje in een vakje in mijn koffer, want de volgende dag gingen we alweer naar huis.
Al filosoferend dacht ik tijdens de thuisreis na over de geweldige lading die een uitzonderlijk eenvoudig voorwerp door menselijke inbreng kan krijgen. Het steentje in mijn koffer is waarschijnlijk door een groot aantal mensen aanbeden omdat er mythes aan kleven, maar het steentje zelf weet dat niet, het steentje kent de mythes niet, het steentje is slechts, alle andere eigenschappen dichten wij het steentje toe, we geven het predicaten.
Er ligt nu een steentje op een boekenplank waar ik hem dagelijks kan zien en dan moet ik denken aan de hand van David die het steentje uitkoos om daarmee de gehate Goliath uit te schakelen. Het is eigenlijk een heel gewoon stukje steen en helemaal niet fraai, maar de verhalen geven het steentje een leven en bepalen uiteindelijk de waarde. En misschien is het gewoon helemaal niet waar en is alles rond dat steentje gewoon verzonnen..

