Inzending Fantasy Strijd Brugge 2012. (bereikte de 23e plaats) geschreven door Toon van den Ende.
Een verse pleisterlaag zou wonderen doen aan het plafond van de gelagkamer van de herberg van Kennikkenwoud, een gemoedelijk dorp aan de voet van de Tulingbergen. Door de walmen van de olielampen en de kaarsen was de zoldering door de jaren zo zwart geworden, dat het leek op een sterrenloze nachtelijke hemel. Er werd gezegd dat zich onder de roetlaag een schildering bevond, eeuwen geleden aangebracht door een vreemdeling. De schildering zou ook betoverd zijn: de herbergier stond vaak met een trapleer en een emmer sop onder het zwarte plafond, vroeg zich af wat hij van plan was ermee te doen en borg zijn spullen dan weer onverrichter zake op. In de herberg deden veel van dergelijke verhalen de ronde, meestal ontsproten aan de rijke fantasie, aangemoedigd door het koele woudkruidenbier, waarvan de oude tap ontelbare glazen had volgeschonken.
De rumoerige gelagkamer, de enige ontmoetingsplaats voor de dorpelingen van Kennikkenwoud, was gevuld met de gezinnen van de stoere houthakkers, die hun terugkomst uit het woud vierden en net de gezamenlijke maaltijd hadden genuttigd. Er werd gelachen, geknuffeld, in oren gefluisterd, gebloosd, maar vooral luid gekakeld. Alles onder het genot van het koele bier, terwijl de kinderen werden getrakteerd op een bessenkwast met een lepel honing.
Het opgewonden geroezemoes nam in volume af, toen de deur, onder luid gepiep van de droge scharnieren, langzaam open ging en de koele berglucht de zaal binnenstroomde. Nieuwsgierige ogen zagen een oude, gerimpelde man binnenkomen, klein van stuk, gekleed in een witte pij en ondersteund door een staf die net boven zijn kalende hoofd uitstak. Een wit baardje bedekte zijn kin, op zijn haakneus klemde een klein rond brilletje waardoor twee rustige ogen, onder borstelige witte wenkbrauwen, onderzoekend rondkeken. Zijn blik bleef even op het beroete plafond rusten, terwijl hij met een beleefde knik en een bescheiden “navend” de zaal doorliep en op een hoge kruk aan de toog plaatsnam waar hij met een gebaar een glas woudkruidenbier bestelde. De argwanende blikken werden afgewend toen hij met een tevreden glimlach een teug van het bier nam.
Een krachtige baritonstem overstemde het rumoer. Het was de stem van Pjetter, de reus van een voorman die zich, na lang aandringen van de twaalfjarige Ward, de oudste zoon van Hillert de houthakker, lachend gewonnen gaf: “Goed, goed, goed, ik zal jullie een verhaal vertellen.”
Pjetter stond bekend om zijn vertelkunst en had een zwak voor de jongen. Er was iets speciaals in Ward dat hem raakte, hem roerde of het zijn eigen zoon was. Ward bezat een vrolijke ernst, een speelse volwassenheid en deed, ondanks zijn leeftijd en tot genoegen van Pjetter, graag mee aan discussies.
Het werd stil toen Pjetter zijn keel schraapte en zijn krachtige stem door de ruimte liet klinken:
“Ik zal jullie een verhaal vertellen dat, zoals gewoonlijk, echt gebeurd is; er is niets aan verzonnen.”
“Jaja”, klonk het lachend, gevolgd door een luid gesis en een berisping van de echtgenote.
“Nee, heus waar. Hebben jullie weleens van Krenkel de tovenaar gehoord?”
Hij keek met ingehouden lach rond en zag alleen vragende blikken.
“Mooi, luister! Zeker tien dagreizen hiervandaan ligt hoog in de Prikbergen, waar nooit een levende ziel van is teruggekeerd, de Krenkelkloof, genoemd naar Krenkel de tovenaar die er al sinds mensenheugenis woont. De kloof is door Krenkels toverkracht heel vruchtbaar en altijd aangenaam warm. Het kan buiten de kloof sneeuwen en hagelen, terwijl het in de kloof altijd mooi weer is. Vanuit het dal kun je de kloof zien liggen als een lichtgroene vlek tussen de grijze bergen. Er groeien zelfs fruitbomen en er zijn meertjes met glashelder water waarin forellen zwemmen. Krenkel is een tovenaar die van een andere wereld komt. Men zegt dat hij gevlucht is, maar het is waarschijnlijker dat hij uit eigen beweging naar deze streek is gekomen. Men zegt ook dat hij, voordat hij naar de Krenkelkloof ging, hier in deze herberg heeft gelogeerd.” Pjetter pauzeerde even en genoot van de verbaasde reacties. “Hij is een machtig tovenaar en: hij is een man die weet.”
“Hoezo: ‘Een man die weet’”, werd er uit de zaal geroepen.
“Krenkel is een man die weet, hij weet alles: hij weet wat de zon doet voordat hij opgaat, hij kent de kracht van de maan en weet wat de natuur beweegt om te groeien en te bloeien; hij weet alles. Hij weet ook dat hij niet eeuwig te leven heeft, daarom is hij naar een opvolger op zoek gegaan, een tovenaarsleerling waaraan hij alles wat hij weet kan leren, zodat zijn geweldige kennis niet verloren zal gaan.”
Ward leunde met zijn kin op zijn handpalmen en droomde van de groene Krenkelkloof met de fruitbomen en de meertjes vol vis. Hij stelde zich de aangename temperatuur voor en zag in gedachten het huis van de tovenaar. Hij wenste dat hij die leerling kon zijn en tovenaar kon worden. Hij zag zichzelf door de wereld trekken en allerlei toverkunsten uitvoeren; hij zou het stiekem doen, zodat niemand zou weten dat hij het was geweest; dat zou geweldig zijn.
Pjetter ging verder: “Krenkel is op reis gegaan om een opvolger te zoeken. Hij is dan wel een ‘man die weet’, maar dat wil nog niet zeggen dat hij van tevoren weet wie zijn geschikte leerling zal zijn. Hij zwerft daarom al jaren door alle bergdorpen en is voornamelijk op zoek naar een jongen zoals jij!”
Hij sloeg plotseling met zijn hand hard op tafel en wees naar Ward, die van schrik zijn beker bessenkwast omstootte en daardoor een bulderend gelach veroorzaakte. Hij bloosde van de aandacht, zag de wijzende vinger van Pjetter, zijn lachende gezicht en de knipoog ten teken dat het om een grap ging. De krachtige stem van Pjetter overstemde het gelach:
“Mensen, Krenkel is een gevaarlijke man. Als hij zijn leerling heeft gevonden, gaat hij niet om toestemming vragen, hij….”
De lange staf van de oude man in de witte pij sloeg met het geluid van een zweepslag op de tafel, iedereen hield geschrokken de mond. De oude man keek rustig de gelagkamer rond en richtte zich tot Pjetter:
“Zo is het wel mooi geweest, beste vriend, we hebben genoeg gehoord, u gaat nu onzin vertellen.”
Pjetter was geschrokken en een beetje gepikeerd van de plotselinge onderbreking.
“Zozo, en wie bent u dan wel, als ik vragen mag?”
“Mijn naam is Krenkel”, zei de oude man. Er steeg een verontwaardigd gemompel op.
“Welwel, en u beweert dat ik onzin sta te vertellen?”, reageerde Pjetter.
Krenkel richtte, zonder antwoord te geven, zijn staf omhoog. De dorpelingen volgden zijn beweging en keken met open mond naar het plafond dat ineens een heldere schildering liet zien van een groene vallei met daarboven een strakblauwe hemel. Een klein meer werd omgeven door een boomgaard waar oranje en groene vruchten in de bomen hingen.
“Meneer Pjetter, u denkt het verhaal verzonnen te hebben, maar dat is niet zo. Mijn naam is wel degelijk Krenkel, ik woon in die vallei.” Zijn staf wees nog steeds naar de beschilderde zoldering. “Ik heb eindelijk mijn leerling gevonden, ik weet dat hij vrijwillig met me mee zal gaan. Ik heb zijn gedachten gezien en hoef niet om toestemming te vragen. Als ik met mijn aanstaande pupil door die deur ga, bent u allen”, hij zwaaide met zijn staf over alle aanwezigen, “vergeten dat wij (mijn pupil en ik) hebben bestaan. Ik dank u allen oprecht voor uw medewerking.”
Pjetter wilde naar de man toe, maar een onzichtbare kracht hield hem tegen. Krenkel liep om de tafel en legde zijn hand liefdevol op de schouder van Ward, die wist dat zijn dromen zouden uitkomen en een gevoel van geluk overspoelde zijn gedachten. “Ward, ga je met me mee?”, vroeg Krenkel op vaderlijke toon. Ward stond vastbesloten op en liep met de tovenaar mee naar de deur, nagestaard door de verbijsterde dorpelingen van Kennikkenwoud. De tovenaar nam zijn nieuwe leerling bij de hand toen ze samen door de deuropening de wereld instapten. De deur ging als vanzelf, geruisloos achter hen dicht.
In de gelagkamer, onder het prachtig beschilderde plafond, waarop de walmen van de olielampen en de kaarsen alweer begonnen neer te slaan, was het gezellig rumoerig. Er werd gelachen, geknuffeld, in oren gefluisterd, gebloosd, maar vooral luid gekakeld. Alles onder het genot van het koele bier, terwijl de kinderen werden getrakteerd op een bessenkwast met een lepel honing. Het rumoer werd overstemd door de krachtige baritonstem van Pjetter, de reus van een voorman die zich, na lang aandringen van Arkel, de elfjarige zoon van Hillert de houthakker, lachend gewonnen gaf.
“Goed, goed, goed, ik zal jullie een verhaal vertellen.”